Toen Vincents
verzoek kwam, werd ik al ruimschoots anderhalf jaar door Roos betoverd. Nooit
had ik mezelf wijsgemaakt dat ook maar een fractie van deze betovering
wederzijds was. Ik wist dat ik bovenal een belezen broer voor haar was, een
luistergrage vriend die goed van pas kwam. Ik had nooit grote boomhutten
gebouwd, liet geen vuur oplaaien, maar verbreedde haar blik op de wereld, die
voor een groot deel uit hem bestond.
Dat ik net als
zij naar hem opkeek en hem dus nooit helder zag, leken we allebei niet te
beseffen. In haar ogen had ik heel wat uithoeken van het onherbergzame land dat
Vincent heette in kaart gebracht. Dat was wat telde en hoe ik me onmisbaar
maakte. Dat ik verliefd op haar was, was een kwestie die ze liever omzeilde. Ze
heeft het me nooit gevraagd en het leek me zinloos om het te vertellen. Ik was
een kompas voor haar, geen legende die ze wilde ontcijferen.
We trokken twee
jaar lang heel vaak met z’n drieën op. Tijdens de pauzes, op vrijdagavonden,
woensdagmiddagen en vakantiedagen. Op zomeravonden liepen we naar een weiland in
een naburig dorp. Daar keken we naar de wolken tot ze sterren werden en dronken zoveel goedkope jenever tot we die sterren dubbel telden. Het was één van de
weinige momenten waarop Vincent spraakzaam werd. Een blik in zijn ziel gunde
hij ons niet, maar in ruil daarvan kregen we verhalen te horen over sterrenstof
en supernova’s. Als Roos grappend zei dat in een roman die ze las Betelgeuze
geen ster maar dwergenkoning was, fronste hij zijn wenkbrauwen en zweeg. Het universum
was één van de weinige dingen die hij nooit weglachte.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten