Als ik in een
nieuwe ruimte kom, dan voel ik in één zindering wat er leeft. Of er net ruzie
is gemaakt. Of er geneukt zal worden. Of er verdriet onder de huiden kruipt.
Maar vooral: of er magneetmensen aanwezig zijn.
Toen ik de bus instapte
die ons naar de bergen zou brengen, was Gabriël de eerste die me opviel, omdat
hij in de groep van uitgelaten zeventienjarigen leek te verdwijnen. Zijn huid
was afgezien van een paar sproeten op zijn neus heel licht, bijna doorzichtig.
Zijn donkere krullen leken te zweven maar kleefden achteraan in zijn nek van
het zweet. De bus joelde en opende massaal blikjes cola en zakken chips.
Gabriël zweeg. Hij leunde met zijn hoofd tegen het raam en keek geruisloos naar
het groepje ouders, dat probeerde onze laatste aandacht te vangen. Wij
schaamden ons voor hen, dus zwaaiden verdoken of helemaal niet. Behalve
Gabriël. Hij glimlachte zacht naar zijn moeder en vader en stak even zijn hand
op. Ik volgde zijn blauwe ogen. Die leken ook even Vincent te volgen, die met
gebogen schouders een sigaret aanstak terwijl hij de parking verliet.
De plek naar
Gabriël was leeg. Ik vroeg of ik naast hem kon zitten. Dat mocht. Toen hij zijn
rugzakje optilde om plaats voor me te
maken, zag ik zijn arm trillen van de inspanning.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten