Nadat ik
Vincents gedachten op de achterkant van de foto had gekrabbeld en de ziel uit
mijn lijf had gekotst, viel ik in een bolletje gerold en bevend in slaap. Deze rust
was slechts van korte duur. Om zes uur de volgende ochtend trippelde mijn
moeder opgejaagd door de slaapkamer. Haar voet haperde in de onderbroek die ik
enkele uren eerder in razernij op de grond had geslingerd. Ze vloekte zoals
enkel moeders, of toch de mijne, dat hartsgrondig kunnen doen. Of ik als een razende
gek wilde douchen en wat boterhammen smeren. Want twee uur later werd ik bepakt
en bezakt op de parking van het warenhuis verwacht, om met een groep
zeventienjarigen naar de Zwitserse bergen te vertrekken.
Ik weet niet
eens meer welke organisatie die reis organiseerde en of het de kringen onder
mijn ogen waren die mijn vader ertoe hadden gebracht om deze trip enkele weken
eerder onder mijn aandacht te brengen. Ik kende niemand in de bus en de angst
die ik hierover voelde werd ruimschoots gecompenseerd door het vooruitzicht twee
weken lang in de bergen te zijn. Ik kan me ook herinneren dat ik opluchting
voelde, toen Vincent even langskwam op de parking om de foto op te halen. Dat
hij daarvoor zo vroeg uit zijn bed was gekomen, interpreteerde ik als dankbaarheid.
Net zoals de schouderklop die hij me gaf en het zakje weed dat hij nog snel in
mijn handpalm moffelde voor ik de bus instapte.
Ik had al vaag
het besef dat ik mezelf niet meer herkende en dat al die andere onbekenden er
dus niet toe deden. Voor even. Dat dacht ik.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten