Na een lange rit door de bergen bereikten we onze
eindbestemming. De grote bergchalet, waar de meisjes sliepen, was tevens de
gezamenlijke eetplek. De twintig jongens kregen een bed toegewezen in één van
de vijf berghutjes, die vijfhonderd meter lager gelegen waren. Het pad dat van
de chalet naar deze hutjes leidde, was steil en rotsachtig en overwoekerd met netels
en bramen.
Ik had de hele busrit met Gabriël gepraat. Ik schetste
mijn favoriete romanpersonages en schreef citaten voor hem op. Hij vroeg wat ze
voor me betekenden. Ik liet hem op de walkman het eerste pianoconcerto van
Tchaikovsky horen en besefte pas toen de laatste noten in onze oren druppelden,
dat zijn adem langs mijn hals streek. We vertelden honderduit. Ik beloofde hem
’s nachts de weg door de sterren te tonen en hij vroeg me of hij ook wat in
mijn notitieboekje mocht schrijven. Het was een nieuw boekje. Het leer rook nog
naar leer, niet naar sigaretten, bier of bezwete handen.
Uiteraard kozen we hetzelfde hutje en in dat hutje
hetzelfde kamertje. Toen ik het hoofdkussen uitklopte, ontsnapten er een paar
veren. Eén daarvan belandde op Gabriëls buik. Hij noemde me glimlachend Vrouw
Holle. Ik gaf hem een zachte stomp in zijn maag.
Gezeten op de smalle bedden bekende Gabriël bedeesd dat
hij dat blonde, sprieterige meisje achter ons in de bus wel leuk vond. Ik geef
hem een klap op zijn schouders en verklapte dat zijn voorkeur mij goed uitkwam.
Hij vroeg of ik ooit al met een meisje naar bed was geweest. Voor het eerst in
twee jaar was ik eerlijk en liet de fabel, die Vincent kende, achterwege. Nee.
Ik had mijn vingers al verloren in een zacht meisjeslijf, maar mezelf nog
nooit.